Dat is echter maar zeer de vraag, want dat zou betekenen dat Gods onvoorwaardelijke genade afhankelijk is van onze bekering.

Het komt veel dichter bij Gods waarheid, wanneer wij beseffen dat Gods onvoorwaardelijke genade vooraf gaat aan onze bekering.
Het is toch immers ook Gods genade dat we tot bekering komen?

Een mooi voorbeeld van die onmetelijke onvoorwaardelijke genade is het verhaal van een van slechtste koningen van Israël.

Het betreft koning Manasse, die – en let nu even op:
zich overgaf aan afgoderij.
altaren voor de Baäls liet bouwen,
Asjerapalen liet oprichten,
aan occulte praktijken deed; wichelarij, magie, geestenbezwering en waarzeggerij,
de tempel verontreinigde en er afgoden binnen bracht,

En het kan nog erger:
Hij verleidde het volk te zondigen en kwaad te doen,
En stelt u zich dit eens voor:
Hij offerde zijn eigen zonen in het Hinnondal.

Dan grijpt God in en laat de Assyriërs Israël binnenvallen en zij voeren Manasse geketend af naar Babel.
In geschiedenis staat er dan deze opmerkelijke zin:

Toen Manasse zo in het nauw gedreven was, probeerde hij de HEER, zijn God, mild te stemmen door zich voor de God van zijn voorouders te verootmoedigen.

  • 2 Kronieken 33

Hij probeerde zichzelf te redden en deed een schijnbekering!
En dan reageert God als volgt:
Hij bad tot God, en God liet zich vermurwen en verhoorde zijn smeekbede. Hij liet hem terugkeren naar Jeruzalem en herstelde hem in zijn macht.

God schenkt een van de gruwelijkste koningen genade, terwijl er absoluut nog geen sprake is van een oprechte bekering.

Die kwam pas daarna, zo lezen we in het volgende vers:
Toen erkende Manasse dat de HEER God is.
Met nadruk op TOEN – toen pas!